Mijn vrouw, mijn heidens altaar,
Dat ik met vingers van licht bespeel en streel,
Mijn jonge bos dat ik doorwinter,
Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken,
Ik schrijf je adem en je lichaam neer
Op gelijnd muziekpapier.
En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen
En maak je weer voor wereldreizen klaar
En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk.
Maar bij goden en bij sterrenbeelden
Wordt het eeuwige geluk ook dodelijk vermoeid,
En ik heb geen huis, ik heb geen bed,
Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over.
Ik schrijf je neer op papier
Terwijl je als een boomgaard in juli zwelt en bloeit.
(Hugo Claus, 1929-2008)
Een heidens altaar, een jong bos, een zenuwziek, onkuis en teder teken: hadden we het niet over het vrouwenlichaam? De grote bezinger ervan is niet meer.
Ik hoor de mensen dromen
Amaai zijn dat seringen die ik ruik
of groeit het gras al op mijn buik?
Bedankt, meester, voor dit gedicht en nog veel meer moois.
Bedankt voor de woorden, voor de gedachten, voor het leesgenot, voor de momenten dat de adem stokte, voor de wijsheid en de ideeën, voor de schoonheid en de verwondering, voor de dissidentie en het doen nadenken.
Merci, et chapeau bas!
25.3.08
De vrouw, door de ogen van de meester
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten